Dit korte, bijna raadselachtige werk laat in geconcentreerde vorm zien hoe Beethoven bereid was de sonatestructuren die hij van componisten als Haydn en Mozart erfde, uit te dagen en zelfs te ondermijnen. De algehele structuur lijkt sterk op de hedendaagse pianosonate Op. 101.
Beide delen herinneren aan de al lang bestaande conventie van een langzame inleiding tot een vlot hoofdgedeelte in sonatevorm, maar met belangrijke wijzigingen.
In het eerste deel mist het inleidende deel volledig de gewichtigheid van een conventionele langzame inleiding, bestaande uit een kort elegisch thema dat meerdere malen wordt herhaald zonder toonsoortverandering en grotendeels onveranderd is; het besluit met een uitgebreide cadens in C majeur, die vervolgens wordt tegengesproken door het feit dat het sonategedeelte in relatieve mineur staat en de toonsoort C majeur grotendeels vermijdt, behalve bij de opening van de doorwerking.
Het tweede deel begint meer op de manier van een traditionele langzame introductie en leidt uiteindelijk tot een sonategedeelte in de 'correcte' toonsoort C. Echter, voordat dit punt bereikt is, verschijnt het openingsmateriaal van de sonate opnieuw voor een laatste, bijna extatische variatie, een procedure die elders in Beethovens werk alleen parallel loopt in het drama van de vijfde en negende symfonie.