Bachs Vioolconcert in E majeur wordt ten onrechte als zijn tweede beschouwd. Ten eerste vertegenwoordigen de twee bewaard gebleven vioolconcerten slechts een fractie van wat hij daadwerkelijk in dit genre componeerde. Ten tweede is het concert in a-klein ongetwijfeld het latere; de moderne stijl suggereert dat het niet vóór 1730 in Leipzig gecomponeerd kan zijn. Het concert in E majeur daarentegen is een typisch werk uit Bachs tijd in Köthen (1717-1723), toen hij kapelmeester was van prins Leopold van Anhalt-Köthen. Het eerste deel bevat op bijna exemplarische wijze kenmerken van Vivaldi's stijl: een orkestrale prelude die meermaals terugkeert en gevarieerd wordt, een zogenaamd ritornello, met een specifieke harmonische structuur; heldere drieklanken en suizende sequenties; en een figuratieve solopartij. In tegenstelling tot Vivaldi zijn Bachs solostem en orkest echter subtiel met elkaar verweven. Bovendien wordt het drieklankthema consequent ontwikkeld – over dichte, harmonisch rijke middenstemmen die vooral in het middendeel op de voorgrond treden. (Het deel is in de da capo-vorm van een opera-aria.)
Het tweede deel is een grootschalige passacaglia. De hoge strijkers en de soloviool ontwikkelen variaties in dialoog over het thema, dat aanvankelijk zacht in de bassen te horen is. De vorm wordt zo vrij gehanteerd dat het de solist de gelegenheid geeft voor atmosferische episodes voordat het thema terugkeert. De finale is ongewoon eenvoudig voor Bach: een rechttoe rechtaan rondo waarvan het energieke thema onveranderd terugkeert, terwijl de solo-episodes steeds virtuozer worden.